Vanaf het einde van de 16de eeuw werd het protestantisme de overheersende godsdienst in de Nederlanden. De gereformeerde kerk had een bevoorrechte positie ten opzichte van andere godsdienstige stromingen. Vooral de rooms-katholieke gelovigen kregen het soms zwaar te verduren. Het was de rooms-katholieke priesters vanaf 1633 niet langer toegestaan de zielzorg uit te oefenen.
In deze moeilijke jaren voor de katholieken speelden de zogeheten kloppen of klöpkes een belangrijke rol. Klöpkes waren vrome vrouwen die allerlei taken vervulden om het parochiewerk enigszins gaande te houden De klöpkes onderhielden de communicatie tussen de pastoor en de parochianen. Zij waarschuwden de gelovigen als er een kerkdienst gehouden werd en hielden zich bezig met godsdienstonderwijs. Klöpkes waren ongehuwd en leefden gewoonlijk in een eigen huisje, vaak op een boerenerf. In de volkstellinglijst van 1748 staat bijvoorbeeld te lezen: “Fenne in Vinken bakhuys, een kloppe”.